likkende vingers van pijn strekken zich uit naar de
leefwereld van mijn kleine zus
dromerig staren blauwgrijze vochtige ogen naar een
onbekend gezichtspunt
moegestreden drukt ze nog vluchtig mijn ongeschoren
kaak met een kus
de wereld is vreemd, hardvochtig en voor zachte
wezens soms beangstigend
haar ziel verhardt, de realiteit heeft ook behoeftes, en ze hervindt haar focus
ik praat aarzelend met haar zoontje over het kleine
poesje, mijn geest bemoedigend
ze glimlacht met haar mond maar haar ogen vernauwen
niet als een politicus
ik haal de koffie en streel zacht haar haar,
gegeneerd duikt ze weg
de vriendschap tussen broer en zus heeft
vanzelfsprekend haar grenzen
Daan lacht naar ons met een ongekende wijsheid,
vroegrijp als een oorlogskind
ik mompel nog wat ontoereikende afscheidsformules,
mijn innerlijk afwezig
ik wens dat haar auto niet zou starten, dat ik haar
wat kon houden, blind
staar ik met uitgedoofde ogen naar haar vertrek,
tranen verbijtend die plenzen
Sonnet 149
Samengebald verdriet bepaalt mijn bezwaard gemoed
ongezien vernietigend
likkende vingers van pijn strekken zich uit naar de
leefwereld van mijn kleine zus
dromerig staren blauwgrijze vochtige ogen naar een
onbekend gezichtspunt
moegestreden drukt ze nog vluchtig mijn ongeschoren
kaak met een kus
de wereld is vreemd, hardvochtig en voor zachte
wezens soms beangstigend
haar ziel verhardt, de realiteit heeft ook behoeftes, en ze hervindt haar focus
ik praat aarzelend met haar zoontje over het kleine
poesje, mijn geest bemoedigend
ze glimlacht met haar mond maar haar ogen vernauwen
niet als een politicus
ik haal de koffie en streel zacht haar haar,
gegeneerd duikt ze weg
de vriendschap tussen broer en zus heeft
vanzelfsprekend haar grenzen
Daan lacht naar ons met een ongekende wijsheid,
vroegrijp als een oorlogskind
ik mompel nog wat ontoereikende afscheidsformules,
mijn innerlijk afwezig
ik wens dat haar auto niet zou starten, dat ik haar
wat kon houden, blind
Geen opmerkingen:
Een reactie posten